Vandaag heb ik de vragen gemaakt die bij het boek horen over databases.
Hoofdstuk 1:
1.1 Data is informatie.
1.2 Field is een (1) gegeven.
1.3 Een record is een groep gegevens.
1.4 Een file zijn gegevens die bijvoorbeeld in een tabel staan.
2. Data redundancy is als een veld wordt bijgewerkt in meer dan een (1) tabel.
3. Date redundancy, Data isolation, Integrity problems, Security problems en Concurrency access.
4. Informatie is voor iedereen te begrijpen, terwijl gegevens niet voor iedereen duidelijk zijn.
5.1 7
5.2 5
5.3 Je moet dan minder specifiek kijken dus eigenlijk uitzoomen.
5.4 Een nieuwe rij erbij maken.
Hoofdstuk 2:
1. Programma’s waarmee je onder andere programma’s kunt maken.
2. Zorgen dat gebruikers hun informatie makkelijk op kunnen slaan.
3. School, winkels en een auto dealership.
Hoofdstuk 3:
1. DBMS en een bestandsbeheersysteem slaan allebei gegevens op op een harde schijf. Het verschil is alleen dat DBMS dan meer gestructureerd doet dan een bestandsbeheersysteem.
2. Data independence is het kunnen wijzigen van dingen in gegevenskenmerken zonder dat je gelijk iets wijzigt in je programma
3. Het doel is om elk gegeven en alle informatie te gebruiken voor een bedrijfsresultaat.
4. Bedrijven gebruiken databases om bijvoorbeeld de voorraad van iets bij te kunnen houden. Dit gaat dan automatisch waardoor ze tijd besparen. Daarnaast kan een bedrijf ook een database gebruiken om de salarissen van hun personeel bij te houden. Zo worden er vaak minder foutjes gemaakt.
5. Metadata zijn gegevens die iets zeggen over andere gegevens.
Hoofdstuk 4:
–
Hoofdstuk 5:
1. Het doel van een conceptueel model is om zo goed te zien wat er nog verbeterd kan worden zodat het uiteindelijke model nog beter wordt.
2. Een conceptueel ontwerp is uit de ogen van de eigenaar gemaakt. Daarin kun je ook zien waarom het systeem is gebouwd. Het logische ontwerp is uit de ogen van de architect gemaakt. Daarin zie je vooral het fysieke deel.
3. De weergave van de gegevens door een gebruiker.
4. Een weergave van het systeem waardoor gebruikers het systeem kennen en begrijpen.
5. Een model dat is gemaakt om te kijken wat er gebeurd als er iets fout gaat. Je maakt dan dus expres een ‘verkeerd’ model.
6. Een fysieke kopie van iets.
7. Intern model.
8. Extern model.
9. Een logisch schema wijzigen zonder dat je het externe schema ook gelijk wijzigt.
10. Een schema dat je helpt om alle modellen en concepten die je hebt gemaakt uit elkaar te houden en structuur tussen deze te houden.